In de vroege moderniteit, de voorzichtige aanloop naar het moderne denken van René Descates (1596-1650) en de Verlichting, zag men in Europa (1500-1700) nieuwe mogelijkheden om de wereld te begrijpen. Een van de dingen waarmee men probeerde een beter begrip van de wereld te krijgen was door verzamelen en het organiseren van verzamelingen. Dit was in belangrijke mate een ontwikkeling in de wijze waarop men dacht en het verzamelen op zich werd een passie.
Door eigentijdse schrijvers werden er verschillende termen gebruikt om verzamelingen aan te duiden. In de Duitstalige gebieden werd gesproken van Kammer, wat ruimte of kamer betekent. Hier werd Wunder (wonder), Kunst (kunst) of Schatz (schat) voorgezet om de betekenis van dergelijke kamers te duiden. In het zestiende-eeuwse Italië werd meestal gesproken van een studiolo, studio, galleria en museo. In de Engelstalige gebieden sprak men van een cabinet. Hiermee duidde men op een kamer waarin de gehele collectie was gehuisvest, de kast waarin men de verzameling opborg of de verzameling zelf. Soms verwees men naar de gehele verzameling ook met cabinet of curiosities of cabinet of rarities. Hieruit blijkt dat het gebruik van termen niet strikt gedefinieerd was en daarnaast afhankelijk was van het individuele karakter van de verzameling.
Een van de dingen waarmee men probeerde een beter begrip van de wereld te krijgen was door verzamelen en het organiseren van verzamelingen.
De zeventiende eeuw, ook wel de periode van de vroege moderniteit genoemd, wordt omschreven als een tijd van verandering. Belangrijke vertegenwoordigers zijn René Descartes, Blaise Pascal (1623-1662) en Isaac Newton (1643-1727) alsmede verschillende leden van de Royal Society. Met hun zelfbewustzijn en hun ideeën vormen zij de motor van deze verandering. Men streefde naar een het ontwikkelen van een samenhangend geheel van metabeschrijvingen en overkoepelende theorieën om te komen tot een beschrijving en definitie van de objectieve werkelijkheid en van algemene waarheden. Men interesseerde zich voor de materiële wereld en deed hier op een deductieve wijze onderzoek naar. In deze fase zijn kerk en Rede nog niet van elkaar gescheiden, zoals in latere periodes wel het geval zal zijn. Deze ontwikkelingen zijn gebaseerd op twee pijlers:
- Het menselijk vermogen om te observeren, na te denken en conclusies te trekken om zo de kosmos te leren begrijpen;
- Het onderkennen van het belang van de elementen van de materiële wereld als tastbare bewijzen om tot het juiste begrip van en verhouding tot deze wereld te kunnen komen.
In dit licht zijn de verzamelde objecten van de zestiende- en zeventiende-eeuwse mens belangrijke bewijzen. Hiermee hebben zij de kennis binnen handbereik om een beter begrip van de wereld te krijgen., haar processen te observeren en hieruit conclusies te trekken.